Doofblindheid bij ouderen, leidend tot psychosociale problemen

Klinische praktijk
J.A. Stoop
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:1845-8

Zie ook het artikel op bl. 1851.

Dames en Heren,

De slechthorende mens verkeert vaak in een toestand waarin hij wel iets hoort, maar het niet duiden kan. Slechthorenden en doven kunnen hun gehoorverlies deels compenseren door hun gezichtsvermogen. De slechtziende mens is onzeker: hij neemt nog wel vormen waar, maar nauwelijks kleur; afstand schatten is moeilijk. Slechtzienden en blinden kunnen het verlies van hun gezichtsvermogen deels compenseren door hun gehoor. De mens die én slecht hoort én slecht ziet, heeft een dubbele handicap. Bij de ouder wordende mens ontstaat de zogenaamde doofblindheid vaak geleidelijk. Doofblinden zijn doofslechthorend én blindslechtziend. Zij kunnen daardoor de mogelijkheden om het gehoorverlies te compenseren via het gezichtsvermogen en het gezichtsverlies via het gehoor niet of slechts ten dele benutten. Een doofblinde is dus niet per definitie iemand die volledig doof en volledig blind is. Er kunnen namelijk nog gehoor- of gezichtsresten aanwezig zijn. Doofblinden…

Auteursinformatie

Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie, Postbus 20054, 3502 LB Utrecht.

Dr.J.A.Stoop, verpleeghuisarts.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

F.S.S.
Leijten

Hoofddorp, september 1996,

In zijn klinische les beschrijft Stoop een weduwe van 84 jaar (patiënt B) met een stoornis die hij wijt aan blindheid door staar van het linker oog (1996;1845-8). De beschreven stoornis bestaat uit naar links afwijken tijdens het lopen, tegen voorwerpen aanlopen met de linker lichaamshelft en het door elkaar halen van links en rechts. De verklaring luidt vervolgens dat ‘een belangrijk deel van het linker gezichtsveld ontbrak door de uitval van haar linker oog’.

Onzes inziens is hier sprake van een diagnostische fout: bij monoculair zien treden beschreven verschijnselen nooit op. Wel degelijk lijkt er sprake van een ‘doorgemaakt stil cerebrovasculair accident’ (CVA) zoals de auteur zich vooraf afvroeg. Patiënte heeft rechts een pariëtale stoornis met hemi-‘neglect’ links.

Het zou ons verbazen wanneer de staaroperatie ertoe heeft geleid dat zij niet meer met haar linker lichaamshelft overal tegenaan loopt of de kopjes van tafel stoot.

F.S.S. Leijten
M.A.J. Wagemans

Utrecht, september 1996,

De collegae Leijten en Wagemans concluderen met stelligheid dat patiënt B ‘rechts een pariëtale stoornis heeft met hemi-neglect links.’ Daar ben ik niet zo zeker van.

Het resolute besluit om in te gaan op de verwijzing naar de oogarts met als vervolg een operatie geeft aan dat patiënte na aanvankelijke tegenzin tegen de dagbehandeling zich positief opstelde om mee te werken aan de oplossing van haar kwaal. Zij is zich bewust geworden van de mogelijke gevolgen wanneer zij ook met haar andere oog niet meer zou kunnen zien.

Groet beschrijft heel helder welke neglect-defecten bij CVA-patiënten kunnen optreden, zoals hemi-attentiestoornissen, initiatiefloosheid, gebrek aan flexibiliteit, affectvervlakking, gebrek aan ziekte-inzicht, mentale traagheid.1 Deze stoornissen kunnen bij pariëtale afwijkingen voorkomen, maar ook bij niet-pariëtale (zoals in de formatio reticularis en de mediale thalamuskernen).2 Patiënte vertoonde geen van deze verschijnselen; veel meer beschermde zij haar zelfstandigheid met een zekere mate van afwijzend gedrag; zo kende men haar ook in het verzorgingstehuis.

De mogelijkheid van het bestaan van een CVA heb ik niet verder onderzocht (met bijvoorbeeld EEG of CT-scan). Ik was allang blij dat deze wat hoekige vrouw zich coöperatief opstelde ten aanzien van de oplossing van haar blindheid van het linker oog (waarvan zij zich toen bewust was geworden). Uitgebreider specialistisch onderzoek zou naar mijn schatting een te zware belasting betekenen voor haar (mentale) incasseringsvermogen. Het oriënterend neurologisch onderzoek gaf geen aanwijzingen voor een cerebro-pariëtale stoornis, maar was zeker niet voldoende om zekerheid te verschaffen over het al of niet bestaan van een CVA. Ik heb dat (diagnostisch) risico bewust genomen. De verpleeghuisgeneeskunde is een vak van doen en laten, waar het belang van de kwaliteit en van de waarde van het leven van de oud geworden mens kan prevaleren boven uitputtende diagnostiek.3

De laatste opmerking van Leijten en Wagemans geeft mij de gelegenheid het verdere verloop bij patiënte te vermelden. Na de geslaagde oogoperatie heb ik – na overleg met de huisarts – haar nog eenmaal in het verzorgingstehuis bezocht. Zij bleek tevreden te zijn en zij was vriendelijker geworden. Zij liep met een stok, die zij in haar linker hand hield om bij het lopen het rechter been te ontlasten, waaraan zij veel pijn had. Zij kon mij goed horen. Op mijn vraag hoe het nu op de nieuwe etage ging, antwoordde zij dat zij hier goede contacten had. Het kwam nog wel voor dat zij zich stootte of dat er iets omrolde, maar met haar stok in de hand bewaarde zij voldoende afstand – ‘als ik maar voorzichtig ben’. Ik vroeg haar of zij nog eens in de gang wilde lopen, maar zij vond dat te veel gevraagd. Daarna heb ik haar niet meer gezien. Uit latere informatie bleek dat zij geen problemen meer gehad heeft op deze etage.

Uit het verloop van de ziektegeschiedenis van patiënt B is er geen aanleiding om aan te nemen dat er sprake is geweest van een (hemi)neglectsyndroom en van klinisch aantoonbare neurologische afwijkingen.

Ruim 2 jaar na de bewuste oogoperatie is zij 's nachts in haar slaap overleden. Als overlijdensdiagnose werd vermeld: hartritmestoornis bij atriumfibrilleren.

J.A. Stoop
Literatuur
  1. Groet E. Neglect in het kader van prognosestelling. In: CVA en dementie, criteria voor prognosebepaling. PAOG voor verpleeghuisartsen. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1990:16-8.

  2. Cranenburgh B van, Koppe P. Neglect bij CVA-patiënten: een verwaarloosd probleem? Vox Hospitii 1991;15:90-5.

  3. Hoek JF, Pijper NF de, Stoop JA, redacteuren. Verpleeghuisgeneeskunde. Een vak van doen en laten. Utrecht: De Tijdstroom, 1996: 368.