Vincent van Gogh (overleden 1890) boeit al een eeuw als de persoon achter de kunstenaar die in 10 jaren zijn indrukkende oeuvre maakt. Vincents leven en werk worden door zijn psychiatrische stoornissen bepaald en getekend. Dat toont weer het lezenswaardige artikel van Van Meekeren (2000:2509-14).
Bij de mogelijke invloed op zijn leven en werk van intoxicaties - tabak, alcohol, kamfer, verfbestanddelen met metalen en terpentijn zijn genoemd - wordt echter een belangrijk aspect gemist dat van directe invloed lijkt te zijn geweest op zijn schilderkunst in zijn laatste jaren, namelijk zijn geneesmiddelen.
Een belangrijk bestanddeel van deze geneesmiddelen was digitalis, een middel dat toen gegeven werd voor epilepsie. Vincent kreeg het waarschijnlijk in flinke doses. Het is later bekend geworden dat digitalisintoxicatie leidt tot zeer kenmerkende veranderingen van de perceptie van kleuren en vormen, zoals die in zijn laatste werken duidelijk naar voren kwamen; let bijvoorbeeld op zijn landschappen met een indringende kolking van kleuren van aarde, flora, wolken en lucht.
De overige bijwerkingen van digitalis - het Farmacotherapeutisch kompas meldt apathie, moeheid, duizeligheid, verwardheid, depressie, delirium en psychose - geven aan dat er ook zeer wel iatrogeen kan zijn bijgedragen aan zijn lijden.1
Centrale Medisch Pharmaceutische Commissie. Farmacotherapeutisch kompas 2000/2001. Amstelveen: College voor zorgverzekeringen; 2000. p. 281.
De digitalis-‘verklaring’ moet als onaannemelijk worden beschouwd. Er zijn ‘geen aanwijzingen dat Vincent digitalis nam’ en het ‘gele palet’ kan het best worden verklaard door ‘artistieke voorkeur’.1 Ook de andere artistieke uitingen kunnen volgens vele auteurs het best in Vincents artistieke ontwikkeling worden geplaatst.2 Vincent zelf deed dat in zijn brieven en Leighton deed dit expliciet voor ‘Korenveld met kraaien’: ‘Wat Van Gogh ons heeft nagelaten is niet de uiting van een verstoorde geest, maar van een krachtige en kristalheldere artistieke visie.’3
Arnold WA. Vincent van Gogh: chemicals, crises and creativity. Boston: Birkäuser; 1992. p. 238.
Kodera T. The mythology of Vincent van Gogh. Tokio: TV Asahi; 1992.
Leighton J. Korenveld met kraaien. Zwolle: Waanders; 1999.
Vele auteurs hebben zich gebogen over de vraag wat er met Vincent van Gogh aan de hand was. Van Meekeren brengt nogmaals de borderlinepersoonlijkheidsstoornis onder de aandacht als ‘kandidaat’-diagnose, in een prettig betoog (2000:2509-14). Deze stoornis als kerndiagnose kan men zelfs aannemelijker maken door te kijken naar antecedenten. In de literatuur wordt belicht dat exact 1 jaar voor de geboorte van Van Gogh er een doodgeboren eerste zoon ter wereld is gekomen die ook Vincent Willem heette. Van Gogh is een zogenaamd ‘substitute child’.
Dergelijke kinderen lijden later vaker aan identiteitsverwarring en ervaren serieuze problemen in de ontwikkeling van basaal zelfvertrouwen en in het vormen van volwassen objectrelaties. De tendens is dan vaak masochistisch en ‘self-defeating’. Van Gogh leek inderdaad afwijzing door de omgeving op te zoeken, onder andere door onmogelijke verliefdheden. Ook reageerde hij paradoxaal depressief op positieve ontwikkelingen in zijn schilderscarrière (bijvoorbeeld een goede recensie in een krant), hij deed aan zelfkastijding en pleegde uiteindelijk suïcide. Eigen geluk leek onverdraaglijk. Identiteitsproblemen uitten zich door zijn identificatie met Christus. In zijn ‘Pietà’, een kopie naar Delacroix, zijn Vincents eigen gelaatstrekken te herkennen. Waarschijnlijk is in Arles deze - deels onbewuste - identificatie in de vorm van een messiaswaan aan de oppervlakte gekomen. Door meerdere auteurs is gepostuleerd dat de zich opofferende Christus symbool was van de eigen (narcistische) opoffering voor de kunst. In de lijn van deze symboliek is de ‘Pietà’ dan een uiting van de naderende suïcide.
De persoon Van Gogh is in de loop der tijd gemythologiseerd, hetgeen op zich al een adequate diagnose in de weg kan staan. Over de exacte diagnose bestaat geen consensus, zo stelt ook Van Meekeren. Bestudering van de literatuur levert een bonte verzameling van hypothesen op (en vaak wordt stellig verkondigd dat een bepaalde hypothese de enige juiste is): schizofrenie, cycloïde psychotische stoornis, complexe partiële epilepsie met postictaal delier of non-convulsieve status epilepticus, episodisch dyscontrolesyndroom, interictaal persoonlijkheidssyndroom (syndroom van Geschwind), bipolaire stoornis, cyclothymie, alcohol- en absintintoxicatie, digitalisintoxicatie met xanthopsie, vitaminedeficiënties, neurolues, frontotemporale dementie, acute intermitterende porfyrie, de ziekte van Ménière, zonnesteek door de felle Provence-zon en diverse vormen van persoonlijkheidsstoornissen.
Van Gogh was een uniek kunstenaar, een door neurose en waanzin gedreven genie met een enorme scheppingsdrift. Wat hem gemankeerd heeft, weten wij niet. Laten wij daarin niet berusten, want bestudering van deze historische casus kan het diagnostisch ‘armamentarium’ van de geïnteresseerde clinicus vergroten en zet hem ertoe aan zich in de materie te verdiepen. Bij mij is dit zeker het geval geweest. Over dit onderwerp heb ik inmiddels veel literatuur verzameld.
De Rooij geeft een - niet volledige - opsomming van ooit geopperde ziektebeelden, zonder waardering.1 Verder komt hij met enkele psychologische interpretaties. Deze lijken me tamelijk willekeurig gekozen en niet eenvoudig ‘bewijsbaar’. Het is juist het gepsychologiseer waar veel gerenommeerde auteurs stelling tegen nemen. Zij vinden bijvoorbeeld - mijns inziens terecht - dat de artistieke prestaties door kunstkenners en niet door psychiaters geïnterpreteerd dienen te worden. Tenslotte verraste mij de opmerking ‘nogmaals’ bij mijn hoofddiagnose ‘borderlinestoornis’. Ik houd mij aanbevolen voor zijn referenties.
Kodera T. The mythology of Vincent van Gogh. Tokio: TV Asahi; 1992. p. 341-5.
De heer Van Meekeren heeft een interessante suggestie gedaan om de borderlinestoornis in verband te brengen met een geniale negentiende-eeuwse kunstenaar: Vincent van Gogh (2000:2509-14). In hoeverre deze classificatie voor Van Gogh hout snijdt, kan ik als kunsthistorica niet beoordelen.
In mijn artikel ‘Van Gogh, illness and creative genius’ (door Van Meekeren ten onrechte toegeschreven aan Kodera, de redacteur van het boek waarin mijn artikel verscheen)1 is naast een overzicht van de medische diagnosen een uitgebreid beeld geschetst van de felle strijd die gevoerd is tussen medici en kunsthistorici vanaf het overlijden van Van Gogh in 1890. Kunsthistorici dachten de ultieme verklaringen uit de medische wetenschap te moeten halen en adopteerden niet zelden medische terminologie ten behoeve van kunsthistorische benaderingen. Medici moesten toegeven dat zij, vanwege onvoldoende kennis van kunsthistorische bronnen en methodiek, in hun poging medische conclusies te toetsen aan het werk vaak niet veel verder kwamen dan tweederangs kunsthistorische beschrijvingen.
Deze interdisciplinaire epidemie heeft begin jaren tachtig van de vorige eeuw geresulteerd in het ontstaan van de ‘mythologie van Vincent van Gogh’. Inmiddels is de strijdbijl begraven. Kunsthistorici zijn zich steeds meer gaan toeleggen op het ‘ontmythologiseren’ van Vincent van Gogh en streven naar zuiver kunsthistorische uitgaven van oeuvrecatalogi en van de brieven. Medici hebben zich na de publicaties van de neuroloog P.H.A.Voskuil, begin jaren negentig,2 kennelijk niet meer laten verleiden tot opzienbarende nieuwe ziektegeschiedenissen.
Nu hebben medici en kunsthistorici de beschikking over twee primaire bronnen voor hun onderzoek, namelijk het oeuvre en de brieven. Het oeuvre is voor iedereen visueel toegankelijk voor interpretatie. Bij de brieven daarentegen is interpretatie aanzienlijk gecompliceerder; ze bevatten één doorlopend verhaal, geschreven door Van Gogh en geleefd (beleefd) door Van Gogh. Om de samenhang van de biografische feiten te kunnen doorgronden, zou men de brieven van a tot z chronologisch moeten lezen.
Een index bestaat helaas (nog) niet. Daaraan wordt door mij gewerkt. Kunsthistorische en medische literatuur over de brieven bevat citaten die veelal losstaan van de context. Citaten en interpretaties zijn een eigen leven gaan leiden, met als gevolg de reeds lang verdoemde mythologisering. Daarom lijkt bij interpretatie van de biografische feiten uit de brieven, of uit de literatuur over de brieven, terughoudendheid geboden - vooral omdat de psychiatrie kennelijk zwaar moet steunen op die ijle feiten om tot haar conclusies te kunnen komen.
Misschien zou het goed zijn als een geïnteresseerde psychiater zich nog eens over de diagnostiek van Vincent buigt na chronologische lezing van alle brieven van Van Gogh (in de Sdu-uitgave van 1999; 909 brieven, 2099 bladzijden).3 De brieven behoren tot de waardevolste kunsthistorische - en wellicht ook psychiatrische - bronnen over Van Gogh. Bovendien staan ze op het niveau van wereldliteratuur.
Ter illustratie het volgende voorbeeld. Van Meekeren schrijft onder het kopje ‘De verschijnselen bij Van Gogh’: ‘Impulsiviteit en stemmingswisselingen kunnen worden beschouwd als kernsymptomen van de borderlinestoornis. Hiervan zijn vele voorbeelden te vinden in Vincents levensgeschiedenis.’ (Van Meekeren verwijst hierbij naar de brieven en naar secundaire kunsthistorische literatuur.) ‘Hij neemt vaak impulsieve beslissingen. Vincent was nu eenmaal een man van plotselinge, onverwachte en, zoals hij het zelf noemde, radicale besluiten.’ (Van Meekeren verwijst naar secundaire kunsthistorische literatuur). Eén van de vele citaten uit de brieven van Vincent aan zijn broer Theo over dit onderwerp moge hier volstaan om te doen begrijpen dat Van Gogh zelf heel andere gedachten hierover had: ‘Ook geloof ik dat het kan gebeuren, men slage en niet moet beginnen met te wanhopen; ook al verliest men ’t hier en daar en ook al voelt men soms een soort aftakeling, toch is het zaak weer op te leven en moed te vatten, al komt het ook anders uit dan men aanvankelijk meende. Meen ook niet dat ik met minachting op personen als die ge beschrijft, neerzie, om reden hun leven niet zou berusten op serieuze en doordachte beginselen. Mijn gedachte daaromtrent is deze: het resultaat moet zijn een daad, niet een abstract idee. Slechts dan vind ik principes goed en de moeite waard, als zij zich tot daden ontwikkelen en ik vind het goed na te denken en te trachten consciëntieus te zijn, omdat dit de werkkracht van een mens meer decideert en de verschillende daden tot een geheel maakt. [. . .] Want het grootste geschiedt niet bij impulsie alleen en is een aaneenschakeling van kleine dingen, die tot elkaar gebracht zijn.' (Brief 274 (237), 22 oktober 1882, 's-Gravenhage.)
Dooren E van. Van Gogh, illness and creative genius. In: Kodera T, editor. The mythology of Vincent van Gogh. Tokio/Amsterdam: TV Asahi/John Benjamins; 1992 (Japanse uitgave)/1993 (Engelse uitgave). p. 325-46.
Voskuil PHA. Het ziektebeeld van Vincent van Gogh. Soma en Psyche 1990;16:nr 1 (jan) en 2 (april).
De brieven van Vincent van Gogh. 's-Gravenhage: Sdu; 1999.
Van Doorens brief is mede bedoeld om aan te geven dat zij het artikel heeft geschreven dat ik te gemakkelijk aan de redacteur Kodera toeschreef. Door haar verdere betoog ben ik in verwarring geraakt. Haar thema is: ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ (kunsthistorici moeten zich niet op het medische vlak begeven en vice versa). Haar artikel gaat echter over allerlei medische en psychiatrische ziektebeelden. Het enige voorbeeld (nota bene, ik droeg vele argumenten en voorbeelden aan) dat zij geeft als ‘bewijs’ voor mijn onjuiste interpretatie van de brieven dan wel biografische gegevens betreft nu juist weer een potentieel psychiatrisch symptoom: impulsiviteit.
Ik ben het feitelijk met het beoogde uitgangspunt van Van Dooren eens en meen dat te kunnen beweren omdat ik dat in mijn artikel niet alleen geschreven heb, maar mij ook verre heb gehouden van kunsthistorische opmerkingen/interpretaties. Tenslotte: psychiatrie en psychologie bestaan intrinsiek (ook) uit het interpreteren van (soms ‘ijle’) feiten. Ik meen overigens dat veel kunstenaars hun schouders ophalen over alle interpretaties van hun kunstwerken.
De psychiatrische ziektegeschiedenis van Vincent van Gogh zoals besproken door collega Van Meekeren (2000:2509-14) is een welkome aanvulling op de neurologische benadering van ondergetekende, waardoor collega Van Meekeren zich kennelijk voelde uitgedaagd.1 Behalve naar de door hem genoemde Nederlandstalige publicatie moge ik voor de neurologische aspecten verder nog verwijzen naar een ander artikel.2
Het risico bij de onderhavige discussie is dat in de verschillende wetenschappelijke disciplines blijkbaar de neiging bestaat een prominente figuur helemaal in te lijven in het eigen vakgebied; bij Vincent van Gogh is er dan bovendien, gezien zijn uitgebreide brievenproductie, een tendens om elkaar met ‘bijbelteksten’ om de oren te slaan. Als al naar de schilderijen gekeken is, valt ook daarbij een grote selectiviteit op. Van Meekeren realiseert zich voldoende dat er verschillende benaderingswijzen mogelijk zijn; met name waardeer ik de terughoudendheid in de laatste alinea van zijn artikel, waarin hij benadrukt dat gedrag moet worden geplaatst tegen de achtergrond van het tijdsgewricht dat besproken wordt - waarbij het dus de vraag is of het wat modieus aandoende begrip ‘borderlinestoornis’ wel opgaat voor de 19e eeuw. In dat licht moet ook de reactie van Van Dooren worden gezien (2001:548-9). Indien het tijdsgewricht namelijk in aanmerking wordt genomen, is het vanzelfsprekend en ook interessant te kijken naar bijdragen van kunsthistorici. In dat geval is het mogelijk dat de welbekende schoenmaker ook eens van leest wisselt. Ik denk hierbij aan een duopresentatie die ik samen met de kunsthistoricus prof.Van Uitert gehouden heb ter gelegenheid van het vierde British-Danish-Dutch Epilepsy Congress (7 september 1988, Heemstede; niet gepubliceerd). Van Uitert grijpt daarin terug op het begrip ‘melancholie’ dat reeds door Aristoteles werd beschreven, maar dat later bijvoorbeeld ook het onderwerp was van de dissertatie van Ferdinand Gachet, aan wiens zorgen Vincent van Gogh in zijn laatste levensjaar in Auvers min of meer was toevertrouwd. Melancholie was zowel in de opvatting van Aristoteles als op het eind van de 19e eeuw in zekere zin een aandoening van excentrieke en artistieke mensen met een goedaardige en kwaadaardige variant, maar met eventueel suïcide als gevolg. Naast dit medisch-historisch perspectief van de melancholie besprak Van Uitert toen echter ook de kunsthistorische achtergrond van de manier waarop Van Gogh schilderde, met name de relatie met de (neo-)impressionisten en ook met schilders als Rousseau, Daubigny en Jacob van Ruysdael. Het voert hier helaas te ver om dit in detail te bespreken, maar het is de reden waarom Van Dooren zo huiverig is voor de te gemakkelijke associaties als bijvoorbeeld die van Griffioen en De Jongh (2001:547-8), die zonder voldoende feitelijke informatie weer eens het digitalisverhaal opvoeren. De repliek van Van Meekeren op Griffioen en De Jongh volstaat nagenoeg (2001:548).
Om de ontmythologisering van de digitalishypothese aan te vullen zou ik alleen nog willen wijzen op het sofisme in deze redenering. Immers, de aanhangers wijzen meestal op de xanthopsie die bij de digitalisintoxicatie voorkomt als argument voor het gebruik van het intense geel door Van Gogh. Echter, indien hij daar al last van had, zou de werkelijke kleur op zijn palet in onze ogen juist minder geel zijn geweest.
Voskuil PHA. Het medisch dossier van Theo van Gogh [ingezonden]. [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="2443-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:2444.[/LITREF]
Voskuil PHA. Vincent van Gogh's malady: a testcase for the relationship between temporal lobe dysfunction and epilepsy? J Hist Neurosci 1992;1:155-62.
Ik ben het met Voskuil eens dat de schoenmaker soms wel eens van leest kan wisselen. Ik zou er echter aan toe willen voegen - in de vooronderstelling dat hij het me eens zal zijn - dat de andere leest dan wel zeer goed bestudeerd dient te zijn. Ik zal me overigens niet wagen aan artistieke interpretaties van het werk van Van Gogh. Het is jammer dat Voskuil de borderlinestoornis kwalificeert als een ‘wat modieus aandoend begrip’. Dat is niet terecht gezien onder andere de huidige wetenschappelijke belangstelling voor persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen en de hoge tussenbeoordelaarsbetrouwbaarheid bij de borderlinestoornis. Wellicht bestonden de symptomen in de 19e eeuw, maar geven wij er nu een (andere) naam aan. In het Westen (classificatie van de Diagnostic and statistical manual of mental disorders) hebben we de benaming ‘neurasthenie’ weliswaar ‘afgeschaft’, maar de symptomen zijn niet verdwenen (nu: chronischevermoeidheidsyndroom?).