Samenvatting
Het gebruik van monoklonale antilichamen in de geneeskunde voor in vivo diagnostiek en voor therapeutische doeleinden zal naar verwachting de komende jaren sterk toenemen. Hoewel monoklonale antilichamen theoretisch een hoge specificiteit bezitten, blijft de dierlijke oorsprong van deze antilichamen in de praktijk een probleem vormen. Door herhaalde toediening (in vivo) van dierlijke monoklonale antilichamen kunnen humane antilichamen tegen deze monoklonale antilichamen gevormd worden. Aangezien dierlijke monoklonale antilichamen ook worden gebruikt bij laboratoriumbepalingen (in vitro), kan de aanwezigheid van humane antilichamen tegen deze dierlijke monoklonale antilichamen leiden tot foute uitkomsten van deze bepalingen. Een en ander wordt aan de hand van een ziektegeschiedenis gedemonstreerd.
Bij het interpreteren van laboratoriumuitslagen dient met dit fenomeen rekening gehouden te worden.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, juli 1989,
Onlangs werd ‘elke clinicus’ door Janssen et al. gewaarschuwd ‘alert te zijn’ op het staartje van het in vivo-gebruik van muizemonoklonale antilichamen (1989;1455-8).
Het optreden van humane antimuis-antilichamen (HAMA's) is inmiddels door velen beschreven. Toch wordt bij een aantal patiënten met HAMA's een duidelijke regressie gezien van bijvoorbeeld tumormerkstoffen, bepaald met behulp van monoklonale antilichamen, ook al wordt gewaarschuwd voor interferentie.1 Omdat HAMA's zeker een probleem kunnen vormen ten aanzien van de serumdiagnostiek, is het dus de vraag wat nu het al dan niet optreden van interferentie veroorzaakt. In veel, maar zeker niet alle gevallen zal er sprake zijn van antilichamen gericht tegen het variabele gebied of idiotype (F(ab‘)2) van het toegediende monoklonale antilichaam.2 Deze reactie is specifiek voor dit bepaalde antilichaam, in tegenstelling tot aspecifieke antilichamen, gericht tegen het constante gebied (Fc). Het door de auteurs voorgestelde mechanisme van interferentie berust voornamelijk, zo niet uitsluitend op het eerste type antilichamen.
In vele studies wordt de suggestie gewekt dat HAMA-reacties een probleem zijn bij patiënten die herhaaldelijk worden ingespoten met hoge (therapeutische) doses monoklonale antilichamen. De door Janssen et al. beschreven patiënt liet ook pas interferentie zien na een ‘booster’. Bij eigen HAMA-bepaling bij patiënten, die werden ingespoten met een eenmalige, lage dosis (1 mg) van een tot nu toe als minder immunogeen beschouwd F(ab‘)2-fragment werden echter reeds in een groot aantal gevallen HAMA's aangetroffen (nog niet gepubliceerd). Ook na één diagnostische injectie moet men hierop dus alert zijn.
Zoals de auteurs zelf al aangeven, kan de klinisch chemicus adequate maatregelen nemen om toch tot een betrouwbare uitslag te komen, vermits hij vanwege de clinicus geïnformeerd wordt over eerder contact met monoklonale antilichamen. Alleen de bepaling van het antigen waartegen de oorspronkelijk toegediende monoklonale antilichamen waren gericht, is vooralsnog niet mogelijk. Door scintigrafie te richten op antigenen welke toch niet circuleren in het bloed, blijft de mogelijkheid van serumdiagnostiek op andere antigenen.3 Het is niet voor niets dat bij de Britse versie van dit artikel inderdaad in een kanttekening expliciet wordt opgeroepen zulke belangrijke informatie aan het laboratorium door te geven, zodat met name ook de klinisch chemicus alert kan zijn.
Kairemo KJA, Lehtovirta P, Liewendahl K. Stronger HAMA-response from lymphatic than intravenous administration of OC 125 antibodies for immunoscintigraphy. Proceedings Advances in the applications of monoclonal antibodies in clinical oncology, 1989, 43.
Courtenay-Luck NS, Epenetos AA, Sivolapenko GB, Larche M, Barkans JR, Ritter MA. Development of anti-idiotypic antibodies against tumour antigens and autoantigens in ovarian cancer patients treated intraperitoneally with mouse monoclonal antibodies. Lancet 1988; ii: 894-7.
Poels LG, Peters D, Megen Y van, et al. Monoclonal antibody against human ovarian tumor-associated antigens. JNCI 1986; 76: 781-91.