De cel in het organisme; over leven en dood

Klinische praktijk
J. James
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:2348-51

Een volwassen mens van circa 75 kg bestaat uit ongeveer 60 x 1012 (60 biljoen) cellen, gedifferentieerd naar 200 celtypen, en uit extracellulaire matrix, die vezelig, geleiachtig of vloeibaar kan zijn. Die cellen zijn te beschouwen als organisatie-eenheden van het organisme, een betere term dan de in vele klassieke teksten gebezigde term ‘bouwstenen’, die een veel te statische voorstelling geeft van de cel en de grote diversiteit hiervan geen recht doet wedervaren. In de aanvang is de mens niet meer dan een bevruchte eicel, die door klievingsdelingen tot een morula wordt van gelijk uitziende cellen: het hele complex moet nog beginnen aan het proces van differentiatie. Al is aan het celklompje niet te zien of het een mens, konijn of zeeëgel zal worden, het gaat kennelijk om de aanleg van een meercellig organisme: bij de eencellige organismen gaan de delingsprodukten elk direct huns weegs.

Het is een bekend feit…

Auteursinformatie

Universiteit van Amsterdam, Academisch Medisch Centrum, Laboratorium voor Celbiologie en Histologie, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam.

Prof.dr.J.James, hoogleraar in de weefselleer.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, februari 1989,

Voor mij zijn de voordrachten van professor James altijd een intellectueel, wetenschappelijk en literair genoegen. Zo ook zijn exposé in dit tijdschrift over celdood en leven (1988;2348-51). Zijn slotconclusie lijkt me echter onjuist, althans ongefundeerd, en onhoudbaar, althans voorbarig.

Het onderzoek naar onsterfelijkheid van cellen is ongetwijfeld ingegeven door de intuïtieve weerzin waarmee veel mensen tegenover de dood staan. Eén van de ontdekkingen bij dit onderzoek is dat celdood niet altijd verwerpelijk is en zelfs nodig om in leven te blijven. Het idee dat de dood van een mens verwerpelijk is, kan niet zonder meer ‘geïntrapoleerd’ worden naar dat de dood van elke menselijke cel verwerpelijk is. De levensloop van de rode bloedcel is een prachtig voorbeeld van nuttige opofferingsgezindheid.

Dus al is de dood van een mens onwelkom, celdood is dat niet altijd. De vroegere intrapolatie is onhoudbaar. Het is echter net zo fout om zonder meer te extrapoleren: de dood van een weefsel in een reageerbuis is geen enkel bewijs van de onmogelijkheid van lichamelijke onsterfelijkheid bij de mens. Evenmin kan zo'n bewijs geleverd worden door statistische verbanden tussen maximale leeftijd van cellen en organismen of door dierexperimenten. Misschien is lichamelijke onsterfelijkheid onmogelijk voor de mens, althans onrealistisch, althans onvoorstelbaar. Maar er is geen enkel wetenschappelijk gegeven dat pessimisme danwel optimisme in deze kan ondersteunen, of aan kan geven wat realistisch is.

Artsen hebben de eeuwen door tegen alle maatschappelijke modes in volgehouden dat de dood een nederlaag is, en niet natuurlijk, de vijand en niet ons doel. Dit moet zo blijven tot wetenschappelijk waterdicht bewezen is dat de dood onontkoombaar is. (Ik pleit niet voor het ontkennen van de dood uit angst. Wie klaar is om te sterven kan er nog steeds tegen zijn.)

Dit vechten voor het leven onder alle omstandigheden door de geneeskundige, staat in dit wanhopige tijdsgewricht onder druk. Om de oren geslagen met ‘economische prioriteiten’, ‘vrijwillige euthanasie’, ‘de kwaliteit van het leven’, ‘wetenschappelijke overmoed’ en ‘de dood als taboe’, kan de arts nog altijd het minderheidsstandpunt-dat-(nog)-niet-te-bewijzen-is innemen dat de dood overwonnen moet worden. Nog altijd is er geen enkel wetenschappelijk bewijs dat de geneeskundige zich na al die eeuwen al gewonnen moet geven. Een (ongefundeerde) aansporing daartoe kan fatale gevolgen hebben, met name voor de instelling en daadkracht van de arts die meer oog heeft voor de laatste mode dan voor traditionele waarden in de geneeskunde. Lang zullen we leven! Zo mogelijk onbeperkt!

M. van Zuiden