De bezinkingssnelheid der erytrocyten; een onderzoek naar de reproduceerbaarheid van deze bepaling in de huisartspraktijk

Onderzoek
G.J. Dinant
J.A. Knottnerus
J.W.J. van Wersch
J.P.H. Dolhain
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:680-4
Abstract

Samenvatting

Hoewel huisartsen terwille van hun diagnostiek veelvuldig gebruik maken van de bezinkingssnelheid der erytrocyten (BSE) is de reproduceerbaarheid van dit vaak in eigen beheer uitgevoerde bloedonderzoek weinig beoordeeld. Met behulp van vragenlijsten, observaties, metingen en een onderzoek is de reproduceerbaarheid in 5 huisartspraktijken onderzocht. Centraal bereide bloedmonsters werden verspreid en in elke praktijk werd de BSE daarvan op de voor die praktijk gebruikelijke wijze bepaald. Een klinisch relevante spreiding in de gemeten BSE-waarden bleek het resultaat. Mogelijk kan deze spreiding deels worden toegeschreven aan het meestal niet optimaal uitvoeren van de bepaling.

Auteursinformatie

Rijksuniversiteit Limburg, Vakgroep Huisartsgeneeskunde, Postbus 616, 6200 MD Maastricht.

G.J.Dinant, huisarts; prof. dr.J.A.Knottnerus, arts-epidemioloog.

De Wever Ziekenhuis, afd. Hematologie, Heerlen.

Dr.J.W.J.van Wersch, klinisch chemicus.

J.P.H.Dolhain, huisarts te Heerlen.

Contact G.J.Dinant

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, april 1988,

Naar aanleiding van dit artikel van Dinant et al. willen wij het volgende opmerken (1988;680-4).

1. In de meeste medische centra wordt de BSE onder gestandaardiseerde omstandigheden in daartoe goed uitgeruste laboratoria door geoefend personeel ingezet. Jarenlang heeft de huisartsgeneeskunde zich sterk gemaakt om dicht bij de praktijkmogelijkheden te komen voor laboratoriumonderzoek.

2. Om aan een onderzoek in 5 huisartspraktijken naar de betrouwbaarheid van een simpele BSE-bepaling 4 pagina's in dit tijdschrift te wijden, verbaast ons.

3. De auteurs melden dat er geen conclusies getrokken kunnen worden, hetgeen onzes inziens terecht is, gezien de beperktheid van het onderzoek.

4. Wij menen dat er wel één conclusie gewettigd is, n.l. dat BSE-bepaling, buiten handen van geroutineerde laboratoriumwerkers, geen conclusies ten aanzien van het medisch handelen in de huisartspraktijk toelaat.

5. Daaraan toevoegend, benadrukken wij dat de kwantitatieve bepaling van C-reactieve proteïne gaandeweg de BSE, welke immers een indirecte meting van fibrinogeenspiegels is (ook een acute-fase-eiwit), zal verdringen.

P.D. Siersema
H.G. van Eijk

Maastricht, mei 1988,

Met belangstelling lazen wij de opmerkingen van de collegae Siersema en Van Eijk. Per opmerking hebben wij de volgende reactie:

Ad 1. De strekking van deze opmerking is ons niet geheel duidelijk. Indien de collegae bedoelen dat huisartsen altijd geconfronteerd zullen blijven met een interobserver-variatie, dan wijzen wij erop dat hiervan ook bij in het laboratorium uitgevoerde bepalingen enigszins sprake is.

Ad 2. De BSE-bepaling is een vaak door de huisarts zelf uitgevoerd bloedonderzoek en wordt vooral benut in het kader van de meer oriënterende diagnostiek. Deze twee typische eerstelijns-aspecten rechtvaardigen reeds het uitgevoerde reproduceerbaarheidsonderzoek. De gevonden klinisch relevante verschillen benadrukken dit nog eens achteraf. Daarnaast zijn het onderzoek en de verslaglegging ervan belangrijk in het kader van: (1) het toetsen van het dagelijks handelen van de huisarts; (2) de ontwikkelingen op het gebied van het zogeheten standaardenbeleid; (3) de voorzichtige trend naar decentralisatie van laboratoriumonderzoek, dat wil zeggen het meer in eigen beheer door de huisarts verrichten van diverse bepalingen, zoals leverfuncties.

Tot slot moet bedacht worden dat een onderzoek in deze vorm niet eerder plaatsvond, en dat soms ook bij ‘simpele’ bepalingen blijkbaar nog veel vragen niet beantwoord zijn.

Ad 3. Inhoudelijk is deze opmerking niet juist. Het artikel vermeldt een aantal voorlopige conclusies en hypothesen ten aanzien van de aan de gevonden verschillen ten grondslag liggende factoren. Een interventiestudie ter toetsing van deze hypothesen werd aanbevolen. Deze interventiestudie is inmiddels goeddeels uitgevoerd en verslaglegging van de resultaten zal binnenkort volgen.

Ad 4. Deze opmerking is in strijd met de vorige; blijkbaar kan nu wel een conclusie aangehaald worden. Deze conclusie is echter te verregaand en komt niet in het artikel voor. Ook het reeds genoemde interventie-onderzoek richt zich in eerste instantie op de bepalingstechnische condities waaronder de BSE gemeten wordt en zal vooralsnog geen conclusie toelaten ten aanzien van de invloed die de routine van de praktijkassistenten heeft op de onderzochte variatie. Er zij overigens opgemerkt dat het in ons onderzoek allen zeer geroutineerde assistenten betreft.

Een bijkomend aspect is nog de mogelijke invloed die het transport van de bloedmonsters heeft op de variatie in de gemeten BSE-waarden. Deze invloed wordt in het interventie-onderzoek tevens bestudeerd.

Ad 5. Een recente publikatie spreekt het verdringen van BSE door C-reactieve proteïne-bepaling tegen; in de diagnostiek van inflammatoire aandoeningen en maligniteiten bleek het onderscheidende vermogen van beide bepalingen weinig van elkaar te verschillen (sensitiviteit respectievelijk 61 en 60%, specificiteit 83 en 84%).1 Dit onderzoek vond plaats in een (poli)klinische setting.1 Het onderscheidende vermogen van de BSE-bepaling voor de huisarts wordt op dit moment door ons onderzocht.

G.J. Dinant
J.A. Knottnerus
J.W.J. van Wersch
J.P.H. Dolhain
Literatuur
  1. Calvin J, Neale G. Fotherby KJ, Price CP. The relative merits of acute phase proteins in the recognition of inflammatory conditions. Ann Clin Biochem 1988; 25: 60-6.