Chondropathia patellae in de huisartspraktijk

Onderzoek
E. van de Lisdonk
M. Kuik
J.C. Bakx
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:374-7
Abstract

Samenvatting

Doel van het onderzoek was het bestuderen van de frequentie van voorkomen en het beloop van chondropathia patellae in de huisartspraktijk. De frequentie van voorkomen werd bestudeerd door een secundaire analyse van gegevens uit de sinds 1971 onafgebroken gevoerde Nijmeegse Continue Morbiditeits Registratie (4 huisartspraktijken, 12.000 patiënten). Het beloop werd bestudeerd onder patiënten in deze praktijken die in de jaren 1985-1988 ten minste één episode chondropathie van de patella doormaakten. De huisartsen werden geïnterviewd over de daarbij gebruikte diagnostische criteria.

Uit de registratie bleek dat per jaar per 1000 patiënten ongeveer 6 nieuwe gevallen van chondropathie van de patella aan de huisarts werden gepresenteerd. In 7 van de gevallen verwezen de huisartsen naar een medisch specialist.

In de studie naar het beloop kon, bij een responspercentage van 84, van 178 patiënten een ingevulde vragenlijst worden bewerkt. Het betrof tweemaal zoveel vrouwen als mannen, ruim 60 was jonger dan 35 jaar. In 44 van de gevallen bleken de klachten na het bezoek aan de huisarts binnen een half jaar voorbij. Aanvullend handelen, zoals het laten maken van een röntgenfoto en een fysiotherapeutische behandeling, hing samen met de ernst, de duur en de frequentie van optreden van knieklachten.

Auteursinformatie

Katholieke Universiteit, Nijmeegs Universitair Huisartsen Instituut, Verlengde Groenestraat 75, 6525 EJ Nijmegen.

Dr.E.van de Lisdonk, huisarts; mw.M.Kuik, medisch student.

J.C.Bakx, huisarts te Doesburg.

Contact dr.E.van de Lisdonk

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, juni 1991,

Naar aanleiding van het artikel van Van de Lisdonk et al. (1991;374-7) en het ingezonden stuk hierop van Van Velzen met de reactie van Van de Lisdonk et al. is misschien het volgende interessant.

Tengevolge van onregelmatig hardlopen heb ik een aantal malen per jaar last van chondropathia patellae. Het blijkt dat de pijn altijd gepaard gaat met een (lichte) verstoring in de structuur van het bindweefsel langs de voorste rand van het scheenbeen. Dat bindweefsel herstel ik door massage volgens de techniek van dwarse frictie. Als het bindweefsel hersteld is, dan is tevens de chondropathia patellae over. Meestal is het probleem binnen 5 minuten opgelost. Indien de pijn na verloop van tijd terugkeert, herhaal ik de massage.

Deze techniek blijkt ook bij anderen te werken. Zelfs een ernstige chondropathia patellae van meerdere weken oud kon binnen enkele minuten worden verholpen.

Op grond van deze ervaringen vermoed ik dat chondropathia patellae als volgt tot stand komt:

– de pijn ontstaat door een verkeerde beweging van de patella;

– de verkeerde beweging van de patella ontstaat door ‘verkeerde krachten’ van de (verschillende koppen van de) quadriceps;

– de verkeerde krachten worden veroorzaakt door een verstoorde ‘feedback’ uit het verstoorde bindweefsel.

Als deze werkhypothese klopt, dan zit het probleem niet primair in de kracht, maar in de besturing. Therapie in de vorm van spierversterkende oefeningen is dan hoogst twijfelachtig en naar mijn mening af te raden.

L. Weide
A.P.C.
van Velzen

Houten, maart 1991,

Met belangstelling heb ik het artikel van Van de Lisdonk et al. gelezen (1991;374-7). Juist over gewone ‘simpele’ ziekten blijken beperkte onderzoeksgegevens en resultaten van effectiviteitsstudies beschikbaar. Twee vragen: (1) In uw beschouwing vermeldt u dat de bevindingen bij anamnese en fysisch diagnostisch onderzoek niet pathognomonisch zijn voor de aandoening. Kunt u vermelden hoe wij dan de diagnose moeten stellen? (2) U bleek terughoudend te zijn met fysiotherapie, medicatie en verwijzing. Om de patiënt niet met lege handen de deur uit te sturen, zult u waarschijnlijk voorlichting over het goedaardige verloop geven. Mijn ervaring is dat patiënten dit maar gedeeltelijk oppikken; ook fysiotherapie slaat nogal eens niet aan, ‘aanzien zonder iets te doen’ is dan niet populair. Is u schriftelijk informatiemateriaal voor de patiënt over deze aandoening bekend?

A.P.C. van Velzen
E.
van de Lisdonk

Nijmegen, maart 1991,

De diagnose kunt u als huisarts met voldoende zekerheid op grond van anamnese en fysische diagnostiek stellen, met name op een combinatie van gegevens hieruit. Dit is voldoende om uw beleid op te baseren. Verder instrumenteel of specialistisch onderzoek is daarvoor overbodig. Echter, en zo moet de tekst in het artikel worden gelezen, geen van de anamnestische gegevens of fysisch diagnostische bevindingen geeft u absolute zekerheid. ‘Pathognomonisch’ werd in dit verband gebruikt; dat betekent 100 procent sensitief en specifiek voor de aandoening. Feitelijk is dat een onmogelijke eis, maar werd hier gebruikt als waarschuwing tegen een overwaardering van slechts één of enkele positieve bevindingen of testuitslagen.

Patiënten, uw tweede vraag, moeten inderdaad worden voorgelicht over het in principe goedaardige beloop. Informatie op schrift over deze aandoening is mij niet bekend. Zelf kunt u uw patiënten instructie geven met betrekking tot spierversterkende oefeningen. Het gaat met name om quadricepstraining: de patiënt zit, en strekt het been met een gewicht aan de voet tot horizontaal gedurende één minuut, buigt dan het been en laat de voet een halve minuut op de grond rusten; deze oefening wordt 4-6 maal per dag herhaald.1

E. van de Lisdonk
M. Kuik
J.C. Bakx
Literatuur
  1. Swenson EJ, Hough DO, McKeag DB. Patellofemoral dysfunction. Postgrad Med 1987; 82: 125-41.