Chirurgische behandeling van de traumatische ruptuur van de thoracale aorta

Klinische praktijk
J.A.M. van Son
F.G.M. Buskens
F.M.J. Heystraten
S.H. Skotnicki
L.K. Lacquet
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:737-40

Dames en Heren,

De toename van het gemotoriseerde verkeer gaat gepaard met een stijging van het aantal stompe letsels van de thoracale aorta. Van alle stompe thoraxletsels wordt ongeveer 80 veroorzaakt door verkeersongevallen. De overige 20 ontstaat als gevolg van arbeids- of sportongevallen of ongevallen die thuis gebeuren. De diagnose traumatische ruptuur van de thoracale aorta werd tot voor enkele decennia ante mortem zelden gesteld. Hoewel thans met moderne diagnostische technieken in vrijwel alle gevallen de diagnose gesteld kan worden, bestaat het gevaar dat deze over het hoofd wordt gezien omdat het klinische beeld vaak volledig wordt overheerst door andere symptomen die ook het gevolg zijn van de inwerking van het trauma. Een hoge mate van alertheid op dit ziektebeeld is dan ook gepast. Voor de prognose is een vroege diagnose van vitaal belang, te meer omdat gedurende de afgelopen 20 jaar de chirurgische behandeling drastisch verbeterd is.12

Auteursinformatie

Sint-Radboudziekenhuis, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Afd. Thorax-Hartchirurgie: J.A.M.van Son en dr.F.G.M.Buskens, chirurgen; prof.dr.S.H.Skotnicki en prof.dr.L.K.Lacquet, cardiopulmonale chirurgen.

Afd. Radiodiagnostiek: dr.F.M.J.Heystraten, radioloog.

Contact J.A.M.van Son

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

J.A.
van der Vliet

Rotterdam, mei 1990,

Met belangstelling lazen wij de klinische les van Van Son et al. (1990;737-40). In het artikel wordt de nadruk gelegd op het vroegtijdig stellen van de diagnose aorta-ruptuur, waarbij röntgenonderzoek van de thorax een belangrijk hulpmiddel is. In een eerste ziektegeschiedenis wordt dan ook een thoraxfoto van een ongevalsslachtoffer getoond met 5 aanwijzingen voor een mediastinaal hematoom. Het is ons echter opgevallen, dat in de beschrijving geheel voorbijgegaan wordt aan een additionele, maar evidente en voor het ziektebeloop belangrijk gegeven op dezelfde thoraxfoto. Het betreft hier de foutieve positie van de endotracheale beademingstube, die te diep is ingebracht en tot ver in de rechter hoofdbronchus reikt. De foto toont dan ook reeds tekenen van een asymmetrische ventilatie en dreigende atelectase van de linker long. Het voert te ver om hier alle gevolgen van deze iatrogene complicatie te bespreken. Het zal echter duidelijk zijn dat, indien simpele auscultatie de afwijking niet reeds doet vermoeden, ook hier de thoraxfoto uitkomst biedt.

Vaststelling van de positie van de endotracheale tube dient een vast onderdeel te zijn bij het bestuderen van röntgenfoto's van de thorax van beademde patiënten, vooral als deze vervaardigd worden tijdens of direct na het verlenen van eerste hulp. De eenvoudige correctie van een foutieve ligging van de tube zal de toestand van de patiënt zeker ten goede komen.

J.A. van der Vliet
H.A. Bruining

Nijmegen, mei 1990,

Wij danken de collegae Van der Vliet en Bruining voor hun commentaar naar aanleiding van onze klinische les. Inderdaad is de endotracheale beademingstube bij de eerste patiënt te diep ingebracht. Door de compressie die door het hematoom ter plaatse van de isthmus op de linker hoofdbronchus wordt uitgeoefend, zal een te diep ingebrachte beademingstube praktisch altijd in de rechter hoofdbronchus terechtkomen. Bovendien worden door de compressie op de linker hoofdbronchus asymmetrische ventilatie en dreigende atelectase van de linker long nog versterkt. Overigens betrof de gepubliceerde röntgenfoto van de thorax de eerste opname na intubatie van de patiënt. Vanzelfsprekend werd de beademingstube na het zien van deze foto enkele centimeters teruggetrokken. Met deze foto hebben wij op de eerste plaats 5 aanwijzingen voor een traumatische ruptuur van de thoracale aorta willen tonen.

J.A.M. van Son
F.G.M. Buskens
F.M.J. Heystraten
S.H. Skotnicki
L.K. Lacquet
H.
van den Berg

Zeist/Leiden, september 1990,

Naar aanleiding van de reactie van Katan en Van Dusseldorp op een artikel van Nicolai et al. over premenstruele syndromen (PMS) wordt door laatstgenoemde auteurs gerefereerd aan een door ons uitgevoerde studie (1990;1156). 1 Ten onrechte wordt geconcludeerd dat deze studie niet valide is uitgevoerd en derhalve geen conclusies toelaat. De gehanteerde argumenten doen vermoeden dat genoemde auteurs ons artikel onzorgvuldig hebben gelezen. De biochemisch georiënteerde patiëntcontrolestudie werd inderdaad met slechts 19 patiënten uitgevoerd, de interventiestudie echter met 76 vrouwen van wie, in een dubbelblinde, placebo-gecontroleerde opzet, 34 gedurende drie opéénvolgende cycli behandeld werden met 120 mg pyridoxine. De patiëntengroep betrof niet zoals door Nicolai vermeld, ‘zelf-benoemde PMS-vrouwen’ maar, zoals beschreven, zorgvuldig geselecteerde patiënten, bij wie de diagnose PMS was gebaseerd op een gevalideerde PMS-vragenlijst (MDQ-score) en een onafhankelijk onderzoek door de aan het onderzoek meewerkende gyanecoloog.2 Wat betreft de wijze van scoren zou ik hier slechts willen verwijzen naar een recent artikel waarin de consistentie van de door ons toegepaste scoringsprocedure ons inziens voldoende wordt onderbouwd.3

H. van den Berg
H.M. van der Ploeg
Literatuur
  1. Berg H van den, Schrijver J, Bruinse HW, Ploeg HM van der. Vitamine B[SUB]6[/SUB] en premenstrueel syndroom. Voeding 1989; 50: 58-62.

  2. Ploeg HM van der. Emotional states and the premenstrual syndrome. Person Individ Diff 1987; 8: 95-100.

  3. Odink J, Ploeg HM van der, Berg H van den, et al. Circadian and circatrigintan rhythms of biogenic amines in premenstrual syndrome (PMS). Psychosom Med 1990; 52: 346-56.